Markante Verhalen

Fictief interview met Joris Ivens (1917) (†) (1898-1989) door Rutger Groot (1986)

Voor het Lustrumboek ter gelegenheid het 18e Lustrum van het RSC schrijft drs. R.J. (Rutger) Groot (1986) in 2003 een vrije interpretatie van een fictief interview met G.H.A. (Joris) Ivens (1917) (1898-1989).

Bron: van der Does et al. (2004) Hermetisch Geopend – Twintig mysterieuze studentenverhalen, Uitgave Rotterdamsch Studenten Corps.

“Verheven of de heffe des volks”

Ik ben een outcast, een paria, zeggen ze. Verdomme, meneer, ik heb nota bene een jaar hun tent geleid, ben hun boegbeeld geweest, en nu keren ze zich zó van me af. Hoe is dat dan gekomen, zult u zich afvragen. Dat zou ik wel willen uitleggen, maar in alle oprechtheid eigenlijk kan ik dat niet. Zij zouden dat moeten doen. Zij weten wat er aan de hand is.

Toen ik binnenkwam in de late jaren tien van de vorige eeuw van de vorige eeuw, leerde ik dat wij – op dat moment met mijn kaalgeschoren kop nog ‘zij’ – allen goden zijn die in Walhalla willen leven, of zoiets. Meteen al vroeg ik me toen af: wat is dat dan, dat Walhalla? En waarom moet ik dat willen? Een stomdronken ouwe poep die z’n voeten in m’n borstkas plantte, blafte me iets toe over het dodenrijk der Germaanse goden. Jekkes, hoe platfloers Wagneriaans! Kon dat niet wat frisser, eigentijdser? Maar ook: kunnen we dat niet herdefiniëren, dat vermeende paradijs? Niet een rijk van gevallen strijders, maar één van en voor het hele volk. Dat moet anders hier!

Dat ben ik toen gaan doen. Samen met de Rotterdamsche Studenten Bond zijn we broederschap in de studentenwereld gaan creëren. Ik was tot mijn stomme verbazing rector van de tent geworden. Wellicht omdat ze geen vat op me konden krijgen, dachten ze dat ik nogal wat was. Welnu, wie was ik om de heilloze gedachte te ontkrachten. Nee, er dan ook maar liever vol op stoom misbruik van maken. Alle Rotterdammers, van havenarbeiders tot die bekakte bankiers van Mees, van de hoertjes aan de Zandsloot (die later nog zo machtig mooi door Kees van Dongen – goeie gozer ook – zouden worden vereeuwigd) tot die onfeilbare havenbaronnen als Van Beuningen (en Pincoffs, waar later zo’n verrukkelijk kapitalistisch smetje aan bleek te kleven – oh, menselijker dan de mensen zijn ook die hoge heren met hun horlogekettingen, paardenkoetsjes en pretenties. John Locke zou ervan smullen!) iedereen elkaar gelijke. Tuurlijk, steekt u d’r maar eentje van mij op, meneer.

Mooi eigenlijk ook, dat al die nette jongeheren die bij het Corps zaten allemaal met die naam Hermes van hun Sociëteit dwepen, zonder te weten dat hij ook de god van de dieven was. Vanaf de maan gezien zijn wij allen even groot, zei Multatuli toch ook al?

Wat tijdens m’n rectoraat dan ook nogal stoorde, was het naakte feit dat de andere, de oudere Corpora Rotterdam negeerden. Standsverschil, anciënniteit en dat soort malle fratsen. Wat een onzin! Al die kakkineuze  Leienaren en hautaine Utrechters met hun nonsens, hun jonge adellijke typetjes. Allemaal vol vooroordelen en zelfingenomenheid. Net zoals de RSC’ers dan weer tegen de Bond aankeken trouwens. Een piramide van arrogantie.

Dat jaar Senaat was stiekem wel weer dol geweest. Wat een waanzin al die gala’s, ontgroeningen en ALV’s. Kon niemand daarvan nu abstraheren, zag dan niemand de relativiteit in en had geen enkele vermeende academische snuggerd nou door dat hun leidsman, hun primarius, daar chronisch de slappe lach van kreeg?

Ik ben het anders gaan doen: ik ben gaan filmen. Nu ik erop terugkijk, goed veertien lustra later, was ook dat een wat postpuberale daad. Eigenlijk geloof ik niet dat ik er echt briljant in was. Maar het was nieuw, en ik had een boodschap. Ik rende naar Rusland, China en al die andere landen waar ik mijn boodschap verder aanscherpte. landen juist waar de heersende klassen onderuit werden gehaald. Soms met gêne over waar ik zelf vandaan kwam. Ik, de kakker in extremis, die hier kwam praten over de heerschappij van het volk. Ik ging filmen over de stad waar ik studeerde. dat prachtige industriële monument dat er werd neergezet. De Hef, voor het spoor naar Dordt, heb ik vastgelegd. Niet als hulde aan de financiers en de ingenieurs, maar als ode aan al die werkers die dit monument met hun blote handen tot stand hebben gebracht. Ja, soit, toen met “De Brug” kreeg ik wel even lof in Rotterdam.

Nog steeds staat hij er, zij het niet meer in functie. Het spoor is weg, ondergespit door nieuwe generaties nijvere arbeiders. Zelf ben ik trouwens ook ondergespit, maar het scherpe oog van de cineast blijft zweven over Moeder Aarde: ik spook hier nog wel eens wat rond, moet u weten. Maar dat Rotterdammers dat ding laten staan, stoort me. Het moet weg. Het doet niks meer, is een relikwie, een disfunctionele object. Net als mores. Het is al even pathetisch om je vast te klampen aan stoffelijkheden als aan herinneringen.

Nu zit ik hier, samen met u, te kijken wat er allemaal gebeurt daar beneden. En die jongens gaan maar door. Nog steeds een ego van hier tot Tokio. Nog steeds een grote bek. Nog steeds een en al hedonisme. Is er dan niets veranderd, is alles dan voor niets geweest? Ja, die stad is veranderd. Wat een blooper – door een communicatiefout bij de Luftwaffe zijn al die gore steegjes, die stinkende kotten, die open riolen, maar ook die voorname jugendstilpanden en 18e-eeuwse poorten en beurzen allemaal weg. De stad van Bordewijk, van Dreverhaven en Katadreuffe, die van Kruimeltje en Pietje Bell. Niks meer van  over, eeuwig zonde. Hoewel, alles zal immers tot stof wederkeren. Maar ook de ziel is weg uit de stad, het hart dat Zadkine ook zo schitterend liet ontbreken in zijn “De Verwoeste Stad”.
Mag dat nou, voor mij, die nostalgie? Marx zou zeggen van niet, en kameraad Mao al helemaal. Wat heeft die vent allemachtig veel vernietigd. En toch geloofde ik hem: at least he had a dream, en een slecht gebit, for that matter.

Even een slok meneer, je krijgt een droge bek van zo’n verhaal. Zoveel ben ik niet meer onder de mensen dezer dagen. Decennia lang heb ik me van hen afgekeerd, hun impliciet laten weten dat het zo liederlijk betrekkelijk was waar ze mee bezig waren: alles van waarde is weerloos, dichtte die jongeman Lucebert toch ook al? Het had m’n lijfspreuk après la lettre kunnen zijn.

Natuurlijk, ik ben nog wel eens terug geweest, op de Mauritsweg, niet meer op de Robert Baeldestraat. Die bunker hoefde ik niet meer zo. Was ook al te oud natuurlijk. Wie kende mij er nog? Sterker, wie kent mij sowieso nog? Als ik dan kwam, dan zag ik die gekrijtstreepte ruggen naar me toe gekeerd als boze padden, hoorde het smiespelen, voelde de vijandschap. Allemaal zijn ze sodemieters nog aan toe geen stap verder gekomen dan chef van de afdeling dubbel boekhouden, of met een beetje mazzel een ministerieel baantje in Den Haag. Allemaal nieuwe burgerlijkheid. Wat is er tenslotte burgerlijker, vraag het Vestdijk maar, dan de burgerlijkheid voor jezelf ontkennen? En als ik er zelf niet bij was, was het nog veel erger. Al die nette bankdirecteurtjes schoten collectief in de stress van naakte gêne als m’n naam überhaupt werd genoemd. Het raakte ze waarschijnlijk vol in de edele delen dat juist één van hen het geloof in de platte pecunia zo kan logenstraffen en er toch verder mee kwam dan zij. Jawel, want er is wel mooi een cineastenavond naar mij vernoemd! Kift en broodnijd, meneer, da’s ook iets van alle tijden. De voosheid die al die jongens toen ambieerden: banen, bankrekeningen, inhoudsloze volgzame meiskes en een huis in Kralingen of Wassenaar. Dát als referentiekader, daar krijg je toch spontaan stekende hoofdpijn van. Nee, dan ik, op de trein naar Parijs, en het leven der bohémiens geleid. Franse vrouwen, meneer, nee da’s toch wat! En daar viel een mooie cent te verdienen hoor, een avondje achter de piano in zo’n chique brasserie, of liever nog in zo’n groezelige club waar zwarte jongens Amerikaanse muziek maakten. En als het dan niet als personeel was, dan wel aan gene zijde van de bar, want het leven moest je laten smaken.

Wat zegt u nu, was dat ook hedonisme, leefde ik daar ook voor en door het geld? Tja, als u dat nu zo zegt, misschien was dat ook wel zo. Alleen had ik dat bij leven natuurlijk nooit kunnen toegeven. Het lult makkelijk hoor, met die vleugels op je rug en een houten jas aan. Daar zet u me aan het denken.

Die eerste jaren dat ik weer in Rotjeknor terugkwam, nam ik ze nog wel eens mee, die jongelui. Dan gingen we naar Pschorr om te dansen of als het een echt mooie avond was, naar de Schiedamsedijk, naar de North American of naar de Wilson Bar. Da’s ook allemaal weg, al die passagierende matrozen, die parlevinkers met hun bullen en die meiskes met hun warme dijen die je zo onweerstaanbaar naar binnen konden lonken. Dat jonge apie, die Polzer heeft daar later nog een mooi chanson noir over geschreven toen ie al in het cachot van de Mof, het Oranjehotel, zat; ik wilde dat ik de bijbehorende beelden nog zou kunnen schieten. Wat is er democratischer dan je lichaam met eenieder delen? Met de meestbiedende zegt u?

Fijn dat u even zo kunt luisteren, meneer, misschien zoudt u het eens voor me willen uitschrijven, zo’n apparaat is niks voor mij, moet u weten. Hoewel, u zult wel van beters te doen hebben dan te luisteren naar de praatjes van een ouwe man.

Als ik nou terugkijk op m’n motieven, dan vraag ik me wel eens af of ik nou zo nobel was. Veel faam, ja, maar veel vrienden leverde het allemaal niet op. Als het té dichtbij kwam, te dierbaar werd, verstootte ik het, vervreemdde het van me. Uit angst het te willen hebben, te bezitten. Later realiseerde ik me dat het beheersen van die aandrang niet de oplossing is, hoe loffelijk het ook moge zijn. Het feit dat een mens dat voelt, betekent dat er geen ware communist in hem schuilt, dat je geen echte man des volks bent. Zelfs dát kon ik dus niet zijn. Niet een rector van de corpsballen, niet een filmer van het volk. Maar een beetje erkenning, meneer, dat was wel fijn geweest. te groot voor het servet, te klein voor het tafellaken, oftewel te rood voor het Corps en te fijn voor het volk en de partij. En toch wil je ergens bijhoren, zugehören, en dat is me niet gelukt. Kent u dat liedje van Brecht uit de Dreigröschenoper trouwens, dat gaat zo, als ik het me goed herinner:

Ja, renn nur nach dem Glück, doch renne nicht zu sehr
Denn alle rennen nach dem Glück, das Glück rennt hinterher
Denn für dieses Leben ist der Mensch nicht ansprachslos genug
Drum ist all sein Streben nur ein Selbstbetrug

Sorry hoor, dat ik wat vals zing, ben nooit erg goed bij stem geweest – ’t is krassen als een ouwe raaf zei m’n oma altijd – maar het zegt wel veel hè, over u en mij, over ons allemaal. Ik moet er vaak aan denken, als ik zo somber aan het mijmeren ben geslagen, maar ook naar erkenning zoek. Want dat is het, weet u: eens een overzichtstentoonstelling over mij op de Soos, een retrospectief, of wellicht een zaaltje naar me noemen. Waarom dweept zo’n tent met paljassen die de politiek ingaan en niet met mij? Waarom hebben ze niet meer op met mijn boodschap van introspectief? De M&T-toneelstukken gaan alleen maar over seks, de enige muzikale uiting is een coverband en af en toe wat dixielandfratsen. De Blaauwe Acoleyen en die Bibliotheekcommissie waren nog clubjes met hun vizier voorbij bonnenboekjes, baantjes en Bikini. Alleen die almanakken, dat rooit dezer dagen nog ergens op.

Die gekke Philippe Bär uit Utrecht ging ook pas na z’n Aedilaatsjaar van geschiedenis naar theologie en van Calvijn naar Rome. En die existentiële herijking zou wél mogen, afgezien van die enge paapse fundi’s die hem als bisschop uit de Maasstad hebben weggepest? Waarom mag ik dan niet m’n kont tegen de krib gooien, m’n hart volgen? Meneer, ik ben allang niet meer van deze aarde, maar die onrust blijft. Waarom dat pijn doet? Waarom een mens, ‘nen Mensch, dat nodig heeft? Meneer, ik weet het ook niet. Hier, drinkt u nog iets van me – nee niets voor mij, dank u, ik moest maar weer eens gaan, ik zal u wel verveeld hebben met m’n ouwemannenpraatjes. Oh, Ivens is de naam, en de uwe? Hoe dan ook, u wordt gegroet, ’t ga u wel!


Biografie Jan Fresemann Viëtor (1913) (†), de eerste RSC-Rector
27sep

Biografie Jan Fresemann Viëtor (1913) (†), de eerste RSC-Rector

Samengesteld door Kees Vermeer (1966), mede uit informatie van wijlen zijn zoon H.W. (Hendrik) Viëtor. Jan Fresemann Viëtor wordt op 17...

Interview met Bernard Noorduyn (1972) en Victor Vonk (2017)
25sep

Interview met Bernard Noorduyn (1972) en Victor Vonk (2017)

Interview Bernard Noorduyn (1972) en Victor Vonk (2017) “Zo gemakkelijk is het niet om goed te doen. Maar wij doen al 100 jaar goede...

Reacties

Log in om de reacties te lezen en te plaatsen